Bouvier des Flandres

LAND VAN HERKOMST: België – Frankrijk.

PUBLICATIEDATUM VAN GELDIGE ORIGINELE STANDAARD: 25.10.2000.

GEBRUIK: Oorspronkelijk werd de Vlaamse Koehond gebruikt als kuddedrijver, als trekhond en als karnhond. De modernisering van de uitrusting van de boerderijen heeft het aanvankelijk gebruik van de Vlaamse Koehond gewijzigd en vandaag is hij vooral een bewaker van eigendommen en hofsteden, een verdedigings- en een politiehond. Door zijn lichamelijke aanleg, geschikt gedrag en uitnemende kwaliteiten op gebied van reukzin, initiatief en intelligentie, kan hij ingezet worden als speur- en verbindingshond en tegen wildstroperij.

GROEPSINDELING FCI:
Groep 1: Herders en veedrijvershonden (uitgenomen Zwitserse veedrijvershonden).
Sectie 2: Veedrijvershonden (uitgenomen Zwitserse veedrijvershonden).
Met werkproef.

KORTE GESCHIEDENIS VAN HET RAS
De Vlaamse Koehond is, zoals blijkt uit zijn naam, afkomstig uit Vlaanderen, zowel Belgisch als Frans-Vlaanderen, twee landstreken die door geen enkele natuurlijke grens worden gescheiden. De Vlaanderse koeien- of veedrijvers, die goede honden nodig hadden om hun kudden te drijven, selecteerden de honden waarover ze in hun streek beschikten enkel en alleen op hun gedrags- en hun lichamelijke kwaliteiten, die onze huidige Vlaamse Koehond van hen hebben geërfd.

ALGEMEEN VOORKOMEN:
Subkortlijnig. Het lichaam kort en gedrongen, de ledematen sterk en goed gespierd. De Vlaamse Koehond maakt een indruk van kracht, maar zonder plompheid. De Vlaamse Koehond zal in stand in zijn natuurlijke houding gekeurd worden, zonder fysiek contact met de voorbrenger.

BELANGRIJKE VERHOUDINGEN:
De lichaamslengte, vanaf het boegpunt tot aan het zitbeenpunt, moet ongeveer gelijk zijn aan de schofthoogte.
De verhouding schedellengte tot snuitlengte bedraagt ongeveer 3 tot 2.

GEDRAG / KARAKTER:
De Vlaamse Koehond heeft het kalme en bezonnen karakter van een wijze durver. Zijn vurige blik getuigt van intelligentie, energie en onverschrokkenheid. De Vlaamse Koehond moet zijn geschiktheid als werkhond absoluut behouden. Alles wat hieraan afbreuk doet moet bestraft worden.

HOOFD:
heeft een massief voorkomen, wat nog wordt versterkt door de baard en de snor. Het staat in juiste verhouding tot het lichaam en de schofthoogte. Het blijkt bij betasting goed gebeiteld te zijn.

SCHEDELGEDEELTE:
goed ontwikkeld en vlak, iets minder breed dan lang. De bovenlijnen van de schedel en de snuit zijn evenwijdig. De voorhoofdsgroeve is nauwelijks gemarkeerd.

Stop:
weinig afgetekend, door de opstaande wenkbrauwen duidelijker zichtbaar, wat meer schijn is dan werkelijkheid.

SNUITGEDEELTE:
Neus:
vormt het einde van de snuit in een licht convex uitlopende belijning. De neus moet goed ontwikkeld zijn, de randen afgerond, de kleur altijd zwart. De neusgaten zijn goed geopend.

Snuit:
breed, krachtig, benig, het bovenprofiel rechtlijnig, naar de neus toe versmallend, maar nooit puntig. De lengte moet korter zijn dan die van de schedel, in een verhouding van twee tot drie. De omtrek, juist onder de ogen gemeten, is ongeveer gelijk aan de hoofdlengte.

Lippen:
goed aangesloten en sterk gepigmenteerd.

Kaken/tanden:
de kaken moeten krachtig zijn en even lang. De tanden zijn sterk, gezond, wit en regelmatig ingeplant. Schaargebit of tanggebit. Het gebit moet volledig zijn.

Wangen:
vlak en droog, de jukbeenuitsteeksels weinig uitkomend.

Ogen:
frank en energiek van uitdrukking, noch uitpuilend, noch in de oogkassen verzonken. De vorm is licht ovaal en horizontaal gericht. De kleur moet zo donker mogelijk zijn ten opzichte van de vachtkleur. Lichte ogen en ook een verwilderde blik moeten streng bestraft worden. De oogleden zijn zwart, zonder sporen van pigmentverlies. De bindvliezen mogen nooit zichtbaar zijn.

Oren:
driehoekig gecoupeerd, goed rechtopstaand gedragen, hoog aangezet en zeer beweeglijk; een snit in verhouding tot de omvang van het hoofd wordt aanbevolen.

Niet-gecoupeerde oren:
Plaatsing:
hoog aangezet, boven de ooglijn, de oorschelpen verticaal neerhangend. De klapvouw mag niet hoger komen dan het schedeldak. 

Vorm en dracht:
halflang, in de vorm van een gelijkzijdige driehoek, licht afgerond aan de punten, vlak tegen de wangen vallend, behalve de lichte verheffing boven de ooraanzet; niet geplooid of gedraaid; in verhouding tot de grootte van het hoofd; met gladhaar bedekt.

HALS:
moet goed uitkomen en voldoende opgericht zijn. Sterk, gespierd, naar de schouders toe geleidelijk verbredend, de lengte iets minder dan de hoofdlengte. Forse en licht gewelfde nek. Geen keelhuid.

ROMP:
krachtig, gedrongen en kort.

Bovenbelijning:
bovenlijn van rug en lendenen horizontaal, strak en stevig.

Schoft:
licht uitkomend.

Rug:
kort, breed, gespierd en goed stevig, zonder schijn van zwakte, maar toch buigzaam.

Lenden:
kort, breed, gespierd; moet buigzaam zijn, zonder schijn van zwakte.

Kruis:
moet zoveel mogelijk de horizontale ruglijn voortzetten en onmerkbaar overgaan in de ronding van de dijen. Breed zonder overdrijving bij de reu, meer ontwikkeld bij de teef. Een afvallend of afgeslagen kruis is een zware fout.

Borst:
breed en goed diep tot aan de ellebogen; mag niet cilindrisch zijn. De eerste ribben zijn licht gewelfd, de andere gerond en sterk naar achteren hellend, waardoor de gewenste borstlengte wordt verkregen. Vlakke ribben worden zwaar bestraft. De afstand tussen het voorste gedeelte van het borstbeen (handvat) en de laatste rib moet groot zijn, ongeveer 7/10 van de schofthoogte.

Onderbelijning:
stijgt vanaf de onderborst zeer licht naar de buik toe, die weinig opgetrokken is. De flanken moeten kort zijn, vooral bij de reu.

STAART:
de relatief hoog aangezette staart bevindt zich in het verlengde van de ruggengraat. Sommige honden worden staartloos geboren en mogen hierom niet bestraft worden. De staart moet gecoupeerd worden binnen de week na de geboorte, waarbij twee of drie staartwervels behouden blijven. Een natuurlijke of gave staart is toegelaten in landen waar caudectomie verboden is.

LEDEMATEN
VOORSTE LEDEMATEN:
Totaalbeeld:
de voorste ledematen zijn zwaar van bot en goed gespierd. Ze zijn volkomen recht en van voren gezien evenwijdig.

Schouders:
betrekkelijk lang, gespierd, niet overladen en matig schuin. Het opperarmbeen en het schouderblad zijn ongeveer even lang.

Opperarmen:
matig schuin.

Ellebogen:
goed tegen het lichaam en parallel; uitdraaiende of aangedrukte ellebogen, zowel in natuurlijke stand als in actie, zijn fouten.

Onderarmen:
moeten zowel van opzij als van voren gezien volkomen recht zijn, evenwijdig met elkaar en loodrecht op de grond. Ze zijn goed gespierd en sterk van bot.

Polsen:
volkomen in het verlengde van de onderarmen. Enkel het haakbeentje achteraan de pols (carpus) steekt uit. Sterk bot.

Voormiddenvoeten:
sterk van bot, tamelijk kort, zeer weinig naar voren hellend.

Voorvoeten:
kort, rond en compact, noch naar binnen, noch naar buiten gericht. De tenen moeten goed gesloten zijn en gewelfd, de nagels sterk en zwart. De voetzolen zijn dik en hard.

ACHTERSTE LEDEMATEN:
Totaalbeeld:
krachtig, met uitgesproken bespiering, goed loodrecht en van achteren gezien volkomen parallel. Moeten duidelijk in dezelfde vlakken bewegen als de voorste ledematen.

Dijen:
breed, goed gespierd, in evenwijdige richting met het mediaanvlak van het lichaam. Het dijbeen noch te recht, noch te schuin. Het achterdeel goed laag, gevleesd en stevig.

Knie:
bevindt zich duidelijk op een denkbeeldige lijn vanuit het hoogste punt van de heupen (darmbeenkam) loodrecht op de grond. 

Onderschenkels:
matig lang, goed gespierd, noch te recht, noch te hellend.

Sprongen:
eerder laag bij de grond, breed, goed strak. In stand, van achteren gezien, recht en volkomen evenwijdig. In actie mogen ze noch naar binnen, noch naar buiten afwijken van de as van de ledematen.

Achtermiddenvoeten:
robuust en droog, eerder cilindrisch, loodrecht op de grond in natuurlijke stand. Zonder wolfsklauwen.

Achtervoeten:
rond, stevig, de tenen goed gesloten en gewelfd, met sterke en zwarte nagels. De voetzolen dik en hard.

GANGWERK:
de Vlaamse Koehond moet in zijn geheel harmonisch geproportioneerd zijn, teneinde een vrij, ongedwongen en fier gangwerk mogelijk te maken. De stap en de draf zijn de gewone gangen, alhoewel er eveneens telgangers te zien zijn. Bij de gewone draf stapt de Vlaamse Koehond in (de afdrukken van de achtervoeten komen precies in die van de voorvoeten van dezelfde zijde).

HUID:
vast aansluitend, zonder overdreven losheid. De randen van de lippen en de oogleden altijd zeer donker.

VACHT:
VACHTSOORT:
zeer overvloedige vacht. Het dekhaar vormt met het dichte onderhaar een beschuttende bekleding die perfect is aangepast aan de aan de plotse klimaatwisselingen van de streek van herkomst van het ras. Het haar moet ruw aanvoelen, droog en mat zijn, niet te lang of te kort (ongeveer 6cm), licht warrelig, maar nooit wollig of gekruld. Het haar is korter op het hoofd en nagenoeg glad aan de buitenkant van de oren, waarvan de binnenzijde van de schelpen door matig lang haar is beschermd. De bovenlip moet een snor hebben en de kin bedekt zijn met een goed gevulde baard, wat aan het ras de zo kenmerkende stuurse uitdrukking verleent.

De wenkbrauwen bestaan uit rechtopstaande haren, die de vorm van de wenkbrauwbogen accentueren, maar nooit de ogen verbergen. Bovenop de rug is het haar bijzonder hard en krassend. Het wordt iets korter op de ledematen maar blijft wel ruig. Vlak aanliggend haar moet vermeden worden, daar dit wijst op een gebrek aan onderhaar. Het onderhaar is onderwol, die bestaat uit fijne en dichte haren die onder het dekhaar groeien en samen met het dekhaar een ondoordringbare bekleding vormen.

VACHTKLEUR:
De vacht van de Vlaamse Koehond is over het algemeen grijs, gestroomd of zwart-gevlamd (charbonné). Een volledig zwarte vacht is ook toegelaten, maar mag niet de voorkeur krijgen. De licht gekleurde, zogenoemde uitgewassen vachten, zijn niet toegelaten. Een witte ster op de voorborst wordt getolereerd.

GROOTTE EN GEWICHT:
Schofthoogte:
reuen 62 - 68 cm
teven 59 - 65 cm

Tolerantie: 1 cm naar beneden of naar boven.
Voor beide geslachten is de ideale schofthoogte het gemiddelde van deze twee grensmaten, d.w.z. 65 cm bij reuen en 62 cm bij teven.

Gewicht:
reuen ongeveer 35 - 40 kg
teven ongeveer 27 - 35 kg

FOUTEN: elke afwijking van het bovengenoemde moet als een fout beschouwd worden, die bestraft wordt naargelang de ernst ervan.

ZWARE FOUTEN:
Angstige hond.
Molossoïde uiterlijk, te zware hond.
Lichaam duidelijk te lang (lichte tolerantie voor teven), te licht.
Hoofd te massief, afgetekende stop, gemarkeerde voorhoofdsgroeve, sterk uitkomende jukbeenuitsteeksels.
Gewelfde schedel, smalle schedel, sterk uitstekende achterhoofdskam, duidelijk ontbreken van parallellisme schedel/neusrug.
Te lange snuit, geknepen neus.
Lippen slap, dik en overhangend.
Kruisgebit, abnormale occlusie (beet ).
Kleine of ongezonde tanden, onregelmatig geplaatst.
Lichte of bolronde ogen; atypische blik.
Gedraaide of geplooide gave oren.
Hals cilindrisch, met keelhuid.
Sterke zadelrug, sterk gewelfde rug.
Duidelijk foutieve standen, zeer gestrekte stand, sterk gehoekte sprongen.
Zijdeachtig haar, geen onderhaar; vacht opgezet, glanzend of opgemaakt.
Geen hoofdgarnituur.
Algemene depigmentatie (neus, lippen, oogleden).

ELIMINERENDE FOUTEN:
Bange of gevaarlijk agressieve hond.
Duidelijk gebrek aan rastype.
Neus gedepigmenteerd of anderskleurig dan zwart.
Puntige snuit.
Uitgesproken boven- of ondervoorbeet.
Ontbreken van tanden, behalve 1 P1.
Glasogen of verwilderde blik.
Entropion, ectropion, roze oogleden.
Vachtkleur: chocoladebruin; wit; uitgewassen kleur; iedere andere blonde kleur,
gaande van licht naar ros, zelfs zwart-gevlamd.
Schofthoogte buiten de opgelegde grenzen van de standaard.

Opmerking:
in de door de FCI officieel goedgekeurde Franse tekst werd als eliminerende fout ook de kleur ‘poivre et sel’ (peper en zout) vermeld. Om evidente redenen werd dit in de Nederlandse tekst weggelaten.

N.B.: De reuen moeten twee normale testikels hebben die volledig in het scrotum zijn ingedaald.